‘Ik ben echt op zijn benen gevallen. Ze kwamen goed uit in zijn padvindersuniform met kousen met van die kwastjes…Dat vond ik zo’n mooi gezicht. Bij mij thuis hadden we allemaal van die magere stokken: een paar jongens riepen me eens na: “Er hangt een draad uit je rok, oh nee, het zijn je benen.”
Niet dat ik gelijk met hem wegliep, nee, dat duurde nog even. Ik zag hem voor het eerst op een oud en nieuw feest op het Marktplein bij de kerk in ‘45. De eerste keer dat we dat weer konden vieren, we hadden jaren binnen gezeten. Samen met vier vriendinnen ging ik erheen, we kwamen daar een groep jongens tegen en één van hen was Teun, in dat padvinderspak.
Hij werd een soort van mijn vriendje maar het was nog niet zo serieus. Ik was pas zestien, wat is dat nou helemaal? We zagen elkaar op zondagavond op het Hoofd, veel jongeren kwamen daar met elkaar ‘ouwejanussen’: kletsen betekent dat. Dat heeft nog wel wat huwelijken opgeleverd trouwens, da’s een ding dat zeker is. Maar ik maakte het weer uit met Teun, hij was het nog niet of zo.
In de periode erna heb ik verschillende vriendjes gehad maar ik maakte het steeds maar weer uit. Eentje was echt een aardige jongen hoor, maar als ik zei: “Ga zitten” deed hij het en als ik zei: “Ga staan” ook, nou daar vond ik niks aan. Mijn moeder zei: “Het is toch zo’n lieve jongen…” Ik zei: “Neem jij hem dan.” Een ander vriendje had een vader met een fietsenzaak. Ook een lieve jongen hoor, maar hij bracht me een keer naar huis en toen zei hij: “De mensen zullen wel zeggen, die meid doet het goed!” Ik zei: “Welterusten en je hoeft niet meer te komen.” Dág, omdat zijn pa meer centen had dan de mijne, nee hoor, daar had ik geen zin in. Het werd nog gedoe want zijn moeder belde steeds dat hij zo huilde en zo’n spijt had, maar dat heb ik naast me neergelegd.
Toen had ik nog even iets met een knul, die zag ik jaren later op tv, die was iets hoogs in het leger geworden. En ik liet me nog eens een tijdje thuisbrengen door een derde stuurman, maar toen hij vroeg: “Mag ik je een zoen geven?” zei ik: “Vind je dat nodig?” Die hoefde ook niet meer te komen.
Nee, ik heb de markt verkend zogezegd maar ik heb de beste eruit gepikt, dat was toch Teun. Een scheet van een vent! Mijn moeder was ook helemaal wezenloos van hem.
Het was gelijkwaardig tussen ons. Hij zei: “Ik ben het hoofd, jij bent het nekkie en met een stijve nek begin je niks.”
Teun kwam weer in beeld vlak voor hij naar Indië moest. Dat liep nog gek want mijn moeder was een paar weken ziek geweest en om een beetje bij te komen stuurde ze mij voor Pasen naar mijn tante in Maastricht. Maar ja, dat was hetzelfde weekend dat Teun vertrok. We hadden zodoende geen afscheid kunnen nemen, maar hij had zijn adres bij een vriend achtergelaten met het verzoek snel te schrijven. Nou, dat hebben we gedaan! Twee, drie brieven schreven we per week, zes in totaal. Door die brieven raakte het pas echt aan. Stapels luchtpost hebben we bij elkaar geschreven maar we hebben ze weggedaan toen ons eerste kind geboren werd. Het idee dat iemand ooit in onze brieven zou gaan neuzen vonden we niks, het ging niemand wat aan.
Teun kwam in juli terug en in november zijn we verloofd. En toen werd het sparen, sparen, sparen. Uitgaan deden we alleen op tweede kerstdag, dan gingen we een dagje naar Den Haag. Met drie bevriende stellen deden we dat, daar gingen we ook mee naar de kerk en op vakantie. We zijn elkaar altijd blijven zien maar ik ben nu nog de enige die over is, ze zijn allemaal weg.
Die kerk was nog wel een punt, ik was van huis uit hervormd en Teun gereformeerd. Ik had niet zo’n zin om gereformeerd te worden, maar ja, het meisje volgt de jongen. En na maanden van twee walletjes eten, de ene week de ene kerk, de andere week de andere, zei mijn vader: “Doe het nou maar want die ellende zoals met mijn zus wil ik nooit meer.” Die was verloofd met een gereformeerde jongen maar opa vond het niet goed dat ze gereformeerd werd en dus werd de verloving verbroken. Zo ging dat toen.
Teun was in sommige dingen ook principieel. In Indië werkte hij bij de medische dienst en moest hij medicijnen uitdelen, maar ook condooms. Maar hij vroeg ontheffing van die taak, hij vond dat dat niet hoorde. Wijzelf waren braaf, je ging als maagd het huwelijk in en een beetje zoenen onderaan de trap, daar had je het wel mee gehad. Maar dat vonden we niet erg, ik denk dat we ook wel preuts waren. En uiteindelijk gingen we toch wel een keer trouwen.
Ik werkte vanaf mijn zeventiende bij een kolenboer. Ik heb daar acht of negen jaar gewerkt en Teun en ik hadden bedacht dat ik na ons trouwen nog even door zou werken. Op veel plekken mocht je niet blijven werken na je trouwen maar dat veranderde langzaam. Maar mijn schoonvader zei: “Dat gebeurt niet!” Ik zie hem nog zitten met die vinger in de lucht. “Je blijft dan werken tot je misselijk bent, dan heb je niks gehad! Nee, je blijft thuis!”
En zo gebeurde het, dat vonden we jammer maar je luisterde wel.
We hadden enorm geluk met een woning toen we gingen trouwen. Iedereen zat te tobben met inwonen en zo, maar mijn schoonvader opende een beddenwinkel in de Van Hogendorplaan. Boven de winkel zat een woning. En die was voor ons! Daar hebben we vierenveertig jaar gewoond.
Iedere tijd heeft zo zijn dingen maar ik heb een heerlijk leven gehad; als het morgen afgelopen is, is het goed. Natuurlijk is er ook verdriet geweest, ‘t is niet allemaal rozengeur. Maar ik heb een heerlijk zootje; twee zoons, vier kleinkinderen en als kers op de taart: drie achterkleinkinderen.
Nee hoor, zet maar op mijn steen: naar waarde genoten!’
Foto: Jopie & Teun, privé album Jopie
1 gedachte over “Maar toen hij vroeg: “Mag ik je een zoen geven?” zei ik: “Vind je dat nodig?” – Jopie (91)”
Mooi verhaal!